Naar hoofdinhoud Naar navigatie
1 mei 2025

Benvenuto Cellini – een vergeten genie tussen grote namen als Michelangelo en Da Vinci

Italië, de 16de eeuw is het vierde deel van de geschiedenisboeken uit de serie Storia d’Italia van Indro Montanelli, Roberto Gervaso en andere auteurs die Alfons Caris vanuit het Italiaans vertaalt.

In dit deel volg je de geschiedenis van Italië van 1492 tot 1600. Dat Italië heeft twee gezichten. Aan de ene kant bloeien kunst en cultuur in de nadagen van de renaissance nog volop, met artistieke grootheden als Da Vinci, Rafaël, Michelangelo en Titiaan en denkers als Machiavelli.

In de Italiaanse staten floreert het hofleven, niet alleen in de grote centra zoals Florence, Milaan en Venetië, maar ook in steden als Ferrara en Mantova. De kerk doet volop mee en etaleert meer pracht en praal dan ooit tevoren.

Aan de andere kant blijven de Italiaanse staten en staatjes even verdeeld als ze altijd al waren en dat eist nu, in het krachtenveld dat zich in Europa ontwikkeld heeft, zijn tol. Politiek en militair raakt Italië in de greep van de grote mogendheden, die het land misbruiken als slagveld voor hun territoriale ambities.

Italië wordt een koloniale speelbal van Frankrijk, Spanje en het Habsburgse rijk, terwijl het zelf langzaam uitdooft als een kaars. ‘Italië was het slachtoffer van niemand, behalve van zichzelf.’

Benvenuto Cellini in de eregalerij van de renaissance

Als voorproefje van dit boek delen we het hoofdstuk over Benvenuto Cellini, een ietwat vergeten genie tussen grote namen als Michelangelo en Da Vinci.

‘Ook de schurkachtige Cellini verdient een plaats in de eregalerij van de renaissance. Het zelfportret dat hij heeft nagelaten in zijn Vita moet, zoals alle zelfportretten, niet al te serieus genomen worden.

Cellini was een verdienstelijk man, maar objectiviteit was niet bepaald zijn sterkste kant. In Vita gaat het niet zozeer om memoires, maar meer om een geval van schaamteloze zelfverheerlijking, waarin het moeilijk is om waarheid en misleiding van elkaar te onderscheiden. Egocentrisch en ongegeneerd als hij is, domineert de auteur het toneel van de eerste tot de laatste pagina en presenteert hij zich als enige hoofdrolspeler te midden van een menigte figuranten.

Cellini werd in 1500 in Florence geboren als zoon van een arme fluitspeler. Hij schaamde zich voor zijn nederige afkomst en beriep zich zijn leven lang erop dat hij afstamde van een officier van Julius Caesar. Zijn vader wilde graag dat Benvenuto in zijn voetsporen zou treden en zich ook op de muziek zou toeleggen. Aanvankelijk ging hij daarin mee, maar tussen de bedrijven door leerde hij ook ontwerpen en ciseleren in de ateliers van Florentijnse goudsmeden. Hij raakte bevriend met schilders en beeldhouwers en Michelangelo werd zijn grote idool.

Op zijn achttiende kocht hij een paard en trok hij samen met zijn vriend Giambattista Tasso naar Rome. Hij vond er werk bij een bekende goudsmid, richtte een huis in en stortte zich in het goede leven van de Urbs, waar hij een paar jaar bleef wonen tot zijn terugkeer naar Florence in 1521.

Cellini viel in de smaak bij de vrouwen en pronkte met een culturele bagage die hij niet had. Hij sprak op een pikante en luchthartige toon, kort en bondig en zonder een blad voor de mond te nemen. Bazig en ruziezoekend als hij was, kon er geen vechtpartij zijn waarbij hij niet betrokken was. In 1523 moest hij Florence definitief verlaten en naar Rome vluchten omdat hij na een woordenwisseling een jongeman neerstak met een mes en voor dood achterliet.

Clemens VII wilde met hem kennismaken en nam hem in dienst als graveur bij de munt en als fluitspeler, een activiteit die Cellini, om zijn vader een plezier te doen, nooit helemaal had losgelaten. Hij opende een werkplaats die binnen de kortste keren de gerenommeerdste van heel Rome werd.

De munten, zegels, medailles en sieraden die uit zijn ovens kwamen, waren stuk voor stuk meesterwerkjes die de collecties van de paus en de rijke Romeinse prelaten aanvulden. Hij mocht dan wel een schurk zijn, hij had ook de hand van Midas: alles wat hij aanraakte, veranderde – als het tenminste geen stiletto was – in een juweel.

Bergen geld kwamen er binnen, maar hij verbraste alles aan vrouwen en drank. Hele nachten bracht hij in de kroeg door om te drinken en te dobbelen met lieden van allerlei slag. Vaak liepen deze drinkgelagen uit op knokpartijen en soms viel er een dode. Spijt betuigde Cellini daar nooit over. Altijd was hij ervan overtuigd dat hij het gelijk aan zijn kant had, dat hij een elementair recht uitoefende of dat hij slachtoffer was van een onvermijdelijke samenloop van omstandigheden.

Over iemand die zo onvoorzichtig was geweest om hem boos te maken, schreef hij: ‘Toen ik hem in het gezicht wilde steken, schrok hij zo dat hij zijn hoofd draaide, waardoor ik hem precies onder het oor trof, en bij de tweede stoot viel hij mij dood uit de handen, wat nooit mijn bedoeling was geweest.’

Kortom, de schuld lag altijd bij de vermoorde, niet bij de moordenaar. Ook de politie zal er zo over gedacht hebben, want Cellini kwam steeds overal mee weg.

In 1527 bevond hij zich in Rome toen de landsknechten van Frundsberg het beleg om de stad sloegen. Hij bood zijn diensten aan bij de artillerie, zocht de voorste linie op en wist, naar het schijnt, met zijn projectielen de hertog van Bourbon te doden en prins Filibert van Oranje te verwonden. Het zijn daden waarop hij zich in Vita beroemt en die, het zij toegegeven, wel bij hem passen.

Zijn bijdrage aan de verdediging van Rome tegen de Duitse hordes zal inderdaad aanzienlijk zijn geweest, aangezien Clemens hem nadien beloonde met een eervolle benoeming waar een jaarlijks salaris van tweehonderd kronen aan verbonden was.

De Medici-paus had een zwak voor zijn opschepperige goudsmid en zag al diens misstappen en wandaden door de vingers. Op een na. Toen hij te weten kwam dat Cellini geld vervalste, goud achteroverdrukte dat voor de vervaardiging van munten bestemd was en goede metalen verving door minderwaardige, gaf hij opdracht om hem te arresteren en op te knopen. De politie kwam te laat, want de vogel was al gevlogen naar Napels.

Ook Paulus III stond aanvankelijk welwillend tegenover Cellini. Hij riep hem terug naar Rome en gaf hem de ene na de andere opdracht, maar omdat zijn zoon Pier Luigi Farnese de kunstenaar niet kon luchten of zien, stopte hij daar na een tijdje mee.

Cellini moest Rome opnieuw verlaten en verhuisde naar Parijs, op uitnodiging van Frans I. Onderweg deed hij Pavia aan, waar hij te gast was bij Bembo, die hem een portret liet maken en in ruil daarvoor drie paarden gaf.

De ontvangst in de Franse hoofdstad was koel. Het bericht van zijn komst had de jaloezie gewekt van andere kunstenaars, die alles in het werk hadden gesteld – en veel was daar niet voor nodig – om hem bij de koning in diskrediet te brengen. Benvenuto pakte zijn boeltje en keerde terug naar Rome, waar de ellende al snel opnieuw begon.

Een van zijn werknemers beschuldigde hem ervan dat hij tijdens de plundering in 1527 een graai in de kas van de kerk had gedaan en tachtigduizend dukaten achterover had gedrukt. Cellini ontkende, maar niemand geloofde hem. In november 1538 liet Pier Luigi Farnese hem opsluiten in de Engelenburcht, waar hij een tijdlang biddend en vloekend vastzat.

Op een nacht wist hij te ontsnappen, maar hij brak een been en werd in de kraag gevat. Door tussenkomst van kardinaal Ippolito d’Este kwam hij vrij. In maart 1540 stak hij opnieuw de Alpen over, nu naar Fontainebleau, waar het schitterende hof van Frans I gevestigd was.

Dit keer ontving de Franse koning hem met alle egards; hij stelde Benvenuto zelfs een kasteel ter beschikking. Omdat de oude bewoners niet wilden opkrassen, smeet Cellini hun meubels uit het raam. Toen een van de benadeelden hem aanklaagde bij de rechtbank van Parijs, nam hij wraak door de man met een zwaard in de benen te steken.

Ook in de eigen huiselijke kring hield Cellini er drastische methodes op na. Toen hij ontdekte dat het jonge model Caterina hem bedroog met een knecht, sloeg hij haar tot bloedens toe en toen een van zijn minnaressen het waagde om hem met een dochter op te zadelen, schopte hij haar het huis uit.

Uiteindelijk had ook de geduldige koning er genoeg van, zodat Cellini, bang om uit de gunst te raken, besloot om naar Italië terug te keren. Aangezien Frans hem daarvoor geen toestemming gaf, vertrok hij heimelijk ’s nachts naar Florence, waar hij in dienst genomen werd door Cosimo.

In opdracht van de hertog vervaardigde hij zijn beroemdste werk, Perseus, waarvan hij het dramatische gietproces prachtig beschreef in Vita. Aangezien Cosimo altijd op zwart zaad zat en niet op tijd betaalde, verhuisde Cellini in 1552 opnieuw naar Rome, maar al snel was hij weer terug in Florence.

Ondanks zijn avontuurlijke, losbandige leven had hij nog steeds gouden handen en tussen duel en vlucht door bleef hij het ene na het andere meesterwerk produceren. Aan het hof en in de salons was hij een graag geziene gast, hoewel zijn eigen favoriete bezigheden onveranderd bleven: bordelen en kroegen bezoeken, schandalen veroorzaken en justitie hoofdbrekens bezorgen. In 1556 kreeg hij twee keer gevangenisstraf wegens immoreel gedrag.

Tot ieders verbazing liet hij zich in 1558 wijden en nam hij de tonsuur aan. In dat jaar begon hij ook aan zijn Vita. ‘Alle mensen van ieder slag, die iets bijzonders hebben gedaan, of iets wat daar gelijkenis mee heeft, zouden, als zij waarachtig en eerlijk zijn, hun leven eigenhandig moeten optekenen; maar ze zouden niet aan zo’n onderneming moeten beginnen eer ze de veertig gepasseerd zijn.’

Cellini had er al achtenvijftig jaar opzitten, maar, zoals dit citaat laat zien, valsspelen kon hij nog als een vitale twintiger en de kunst om de eigen ondeugden voor deugden te laten doorgaan beheerste hij nog voortreffelijk. Zijn passie voor lekker eten, mooie vrouwen en gokspelletjes was hij nog niet kwijtgeraakt.

Op zijn vierenzestigste trouwde hij met zijn huisbediende Piera, met wie hij al kinderen had en die er na het huwelijk nog een paar op de wereld zette. Er moeten daarnaast, her en der verspreid, nog talloze onwettige nakomelingen zijn geweest.

In 1571 stierf Cellini en met hem het prototype van de Italiaanse avonturier in renaissancetijd. Gespeend van scrupules én van idealen belichaamde hij als geen ander zowel de intellectuele onverschrokkenheid als de morele laagheid van een tijdperk dat geen middelmaat kon verdragen.’

Lees meer over onder anderen Ludovico il Moro, Savonarola, Julius II, Leo X, Erasmus, Andrea Mantegna, Machiavelli, Michelangelo, Da Vinci, Titiaan, Rafaël, Giordano Bruno en Torquato Tasso in

Italië, de 16de eeuw | Indro Montanelli & Roberto Gervaso | vertaald door Alfons Caris | ISBN 9789464872965 | € 29,95 | uitgeverij Aspekt | bestel Italië, de 16de eeuw bij je lokale boekhandel, bij bol.com of direct bij vertaler Alfons Caris

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Ciao tutti is hét startpunt voor je vakantie naar Italië, bomvol persoonlijke tips. Buon viaggio!

autohuur italië
Bol AlgemeenBol Algemeen