Schrijver Louis Couperus (1863-1923) was een zonaanbidder. Niet in de moderne betekenis van badgast in korte broek, maar in de letterlijke zin: hij aanbad de zon, die hij beschouwde als bron van warmte, liefde en gelukzaligheid.
Couperus werd geboren onder de zware grijze luchten van Den Haag, vertrok op z’n negende met zijn familie naar Nederlands-Indië en kwam zes jaar later weer terug naar de hofstad. Die paar jaar tropenzon hebben gemaakt dat Couperus zijn leven lang heeft gesmacht naar het zonlicht.
‘Italië werd voor mij een tweede vaderland, vaak zonniger in àlle opzichten dan mijn eigen land, en gaf éene zoo groote liefde mij in als voor een tweede objekt niet meer te voelen is. Ik bleef dus veel in Italië, ik verbleef er zelfs des zomers. Trots het weinige lommer van het Italiaansche landschap, zocht ik – hoe ook lommer mij lief is – berg, bosch en strand van tè zonnig, zomersch Italië op.’ ~ uit: Van en over alles en iedereen
Hij vestigde zich met zijn vrouw rond de eeuwwisseling aan de Côte d’Azur, waar het zonlicht weliswaar oogverblindend was, maar het leven – als pensionhouder in Nice – soms ook wel wat saai.
Daarom koos het echtpaar Couperus in 1909 voor een jarenlang verblijf in Italië, met Florence als uitvalsbasis voor uitstapjes naar Siena, Bagni di Lucca, Venetië, Rome, Napels en Sicilië.
Over al die plaatsen heeft Couperus feuilletons in de krant geschreven: ontroerende, soms luchtige, maar altijd boeiende inkijkjes in een Italiaans leven. Wie wil meemaken wat de grote schrijver en zijn vrouw begin vorige eeuw in Toscane zagen, deden en aten, moet vooral die teksten lezen.
Een gloor van roze licht gloeit zacht over de stad, wier silhouet geteekend wordt door Brunelleschi’s koepeldom, door Giotto’s lelie-toren, door de forteresmassa van het Palazzo Vecchio, wier slanke toren opbloeit in het azuur, door de ernstige lijnen van Santa Croce… Maar in het Oosten rijst reeds een azuren damp, een nevel van opalen strepen over de heuvelen… Er slieren feeësluiers daar reeds over de verkillende Arno. ~ uit: Uit blanke steden onder blauwe lucht
In het dichte woud, dat geleidt naar de Certosa van Pontignano, heb ik onder de wilde kastanjes gedroomd, zoo als ik gedroomd heb onder de cypressen op de kerkheuvelen, van waar ópen zich de Campagna ontsluierde. En altijd was de bekoring, was de droom anders, en altijd was zij weldadig, weldadig aan leed, weldadig aan ziekte, weldadig aan melancholie, die ik allen ook gekend heb in die bekoorde dreven, maar die toch mochten op klaren in de zongouden en maanblanke schoonheid er van… ~ uit: Uit blanke steden onder blauwe lucht
Ik zoû niet een Italiaansch stadje kunnen noemen, waar, meer dan in Siena, het moderne, bloeiende leven weligt tusschen nauwe straten van Middeneeuwsche paleizen, tusschen dubbele, Middeneeuwsche poorten en over in tuinen herschapen, Middeneeuwsche wallen. Siena is nog een Middeneeuwsche stad om véel, maar Siena is geen doode stad. Siena is een levendig, levend stadje, waar wij, om dat bloeiende leven, bij voorbeeld, elektriesch licht moeten dulden tusschen de nauwe straten en aan de oude paleizen. ~ uit: Uit blanke steden onder blauwe lucht