Rik: ‘Aan de kant van het heuvelachtige landweggetje staat een man. Ik herken hem meteen. Dat is Paolo, de timmerman. Hij heeft zijn werkkleding aan en is op weg naar zijn werkplaats, even verderop. Een broek vol gesmeerd met verfspatten en opgedroogde lijm. Zijn handen zijn verweerd en met kloven van het zagen, schroeven, timmeren en beitelen. Op zijn gezicht een baard van zeker drie dagen oud. Hij wenkt me wanneer hij me ziet.
Paolo tuurt over de heuveltoppen heen de verte in. Ik ga naast hem staan en tuur met hem mee. Beneden ons lig het dal in een dikke mist. Het is daar koud en de mist heeft zich vastgeklampt aan huizen en bomen bij de rivier de Bormida. Maar hierboven is het te hoog voor de zware mist en hebben we volop zicht op de Alpen, die in de verte liggen te pronken.
Wat ik leuk vind aan Paolo, is dat hij zich nog steeds laat betoveren door het magnifieke uitzicht in de verte, ook al woont hij hier al zijn hele leven lang. Hij zegt: ’Hier kun je nooit genoeg van krijgen omdat het elke keer weer anders is.’
Het schouwspel, op zeker honderd kilometer afstand, is betoverend. Kraakhelder is het, zo ver het oog reikt. Zo vaak komt dat niet voor, weet ik. Terwijl we staan te kijken, openen de wolken zich plotsklaps als de gordijnen in een gigantisch theater, met de Monte Viso in de hoofdrol.
Met zijn 3841 meter torent de ‘Viso’ hoog uit boven de omliggende bergen. Hij is kolossaal, qua vorm gelijkend op een piramide. Meestal is de top in wolken gehuld. Die komen vanuit het dal, waar de Po ontspringt, naar boven drijven. De warme vochtige lucht zorgt voor permanente bewolking en op grote hoogte voor eeuwige sneeuw.
‘È un miracolo,’ wijst Paolo.
‘Waarom is dit zo bijzonder?’ vraag ik hem.
‘Omdat het lang geleden is dat we onze berg zó goed konden zien. Als je echt je best doet, dan kun je de Viso vandaag zelfs vanaf de Duomo in Milaan zien. En dat is een afstand van zeker tweehonderd kilometer.’
Paolo prevelt bijna als hij plechtig zegt: ‘Hij is er altijd. Zelfs als je hem niet ziet, dan is hij er toch. Je voelt hem, hij zit in ons. Elk uur van de dag. We zijn met hem opgegroeid. Hij maakt deel uit van ons leven. Of je nu hier woont of veel dichter bij de voet van de berg, in Cuneo of Mondovi.’
De inwoners van Piemonte spreken met groot ontzag over hun bergen, waar zij elke dag als het helder is tegenop kijken. En als het bewolkt is dat zijn de bergen er ook. Dat weten ze en dat voelen ze.
Dat is niet verwonderlijk want de Noord-Italiaanse regio wordt aan drie kanten ingesloten door bergmassieven. Aan de noord- en westkant door de Franse en Zwitserse Alpen, in het zuiden door de Apennijnen. Die bergen zitten in de genen, ja zelfs in het bloed van de bewoners aan de voet van de berg.’