Vroegboekkorting bij hu openair villages & campings

Soms zou ik de wind willen zijn – Franco Faggiani

Na Tussen twee werelden, Het jaar dat Shizo Kanakuri verdween en De jongen die met wolken speelde schreef Franco Faggiani Soms zou ik de wind willen zijn, een ontroerende roman over de aardbeving die Amatrice en omgeving in de zomer van 2016 trof.

Francesca Capodiferro werkt voor de brandweer. Als enige vrouw stuurt zij een team van alleen mannen aan en werkt ze twee keer zo hard om zich te bewijzen. In de nacht van 24 augustus vindt er een aardbeving plaats in en rondom het stadje Amatrice.

Francesca, die in haar eentje in de bergachtige omgeving kampeert voor een routineklus, is binnen een uur ter plekke. Ze doet wat ze kan, verzamelt vrijwilligers en zoekt naar vermisten, tot er versterking van haar team uit Rome arriveert.

Terwijl de ogen van de wereld op Amatrice gericht zijn, besluit Francesca om de kleine, omliggende dorpjes te helpen. Ze begint aan een eenzame, moeilijke reis langs onbekende plekken, waar de prachtige, machtige natuur zoveel heeft verwoest.

In Soms zou ik de wind willen zijn toont Franco Faggiani de kracht van de natuur en de schoonheid van de Italiaanse bergen in een verhaal vol liefde en moed.

Lees alvast een fragment

’s Middags ging ik terug naar de boerderij waar ik mijn bagage en de honden had achtergelaten. Die had ik de dag ervoor bij toeval ontdekt, vrijwel op de oever van het meer van Talvacchia – dat helder en heel groen water had – op de grens van Le Marche en Abruzzo, twintig minuten rijden vanaf Ascoli.

Naast het grote huis, dat op een bordje werd aangeduid als agriturismo, had ik een groot grasveld en een omheind klein bos gezien: daar zouden mijn twee viervoeters heerlijk kunnen blijven zonder dat ze zouden gaan rondzwerven waar dat niet mocht.

Rufus en Nuzzo waren meteen hartelijk ontvangen door de heer des huizes, die had verteld dat hij tot een paar jaar daarvoor een hele troep honden had gehad. ‘Maar deze twee zijn raar, hoor,’ zei ik. ‘Die kleine klimt overal op, als een eekhoorn, en als hij ergens een gat ziet, wordt hij een mol.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is wel duidelijk dat u nooit met onze honden te maken hebt gehad, want dat zijn echt wilde zwijnen. Die zijn niet raar, maar stapelgek. Maar goed, die van u mogen ook buiten het grasveld vrij rondlopen, want er zijn geen andere gasten, ook al is het nog steeds lekker weer.

Het laatste groepje toeristen is vorige week vertrokken; ze voelden twee aardschokken, kregen de bibbers, hadden binnen vijf minuten hun koffers gepakt en weg waren ze, wie ze nog een keer ziet mag het zeggen!’
‘Wat bedoelt u met twee aardschokken?’

‘Niks om bang voor te zijn, de vloer trilde een beetje, slechts een paar tellen. We kijken er hier al bijna niet meer van op, we zijn het gewend, maar mensen van buiten zijn ervan onder de indruk. Al bent u volgens mij niet zo bang aangelegd.’

‘Hoe komt u daarbij?’
‘Nou ja, ik zie het opschrift van de brandweer op uw autoportieren staan,’ zei hij, terwijl hij naar de terreinwagen wees. ‘Ah, maar dat zegt niks; een opschrift of een uniform alleen maakt je nog niet dapper! Een aardbeving is onvoorspelbaar, en mensen houden nooit van onvoorspelbare dingen. Vindt u het vervelend als ik in mijn tent slaap in plaats van in een kamer? Dan zijn de honden rustiger en kunnen ze niets beschadigen in huis.’

Eerst keek hij me perplex aan en daarna zei hij met een lachje: ‘U bent zelf een rare, hoor, maar u doet maar wat u niet laten kunt… Het eten staat om negen uur klaar. En als u voer nodig hebt voor uw trouwe metgezellen, heb ik zoveel als u maar wilt.’

Nadat ik alles in orde had gemaakt, had ik nog een paar uur tijd voor ik aan tafel zou gaan. Dus wandelde ik, met de honden in mijn kielzog, met trage passen zeven kilometer over een pad dat helemaal om het meer heen liep en observeerde ik de bossen en de rimpelingen op het water, die heel even net zilveren stroompjes leken.

Rufus bleef steeds bij me, zonder ooit weg te lopen, de grote energiebespaarder. Nuzzo huppelde daarentegen van het ene punt naar het andere, verdween en kwam dan hard rennend terug alsof iemand hem op de hielen zat; daarna ging hij zitten, om er als een speer weer vandoor te gaan en dan opeens weer zonder aanwijsbare reden te blijven staan, waarna hij ons ongeduldig aankeek.

In mijn studententijd ging ik ’s zomers altijd een paar weken naar mijn moeder in Zwitserland, aan het Thun-meer, waar ze weer was gaan wonen nadat ze mijn vader had verlaten omdat ze het zat was dat hij voortdurend vreemdging.

Toch had ze hem met grote waardigheid de bons gegeven, zonder scènes en zelfs zonder stemverheffing, maar eerder met een gereserveerdheid die ik had geïnterpreteerd als misprijzen.

Op een dag had ze zonder ook maar één enkele aankondiging gewoon haar koffers gepakt; ze had alle bankrekeningen opgeheven waar ook mijn vader altijd geld van af had gehaald, pakte me bij de hand en nam me mee.

In haar plaats was, bijna als een stand-in, een onbuigzame advocate uit Bern op het toneel verschenen en zij maakte binnen een paar weken korte metten met de advocaat van mijn vader, die meteen had klaargestaan om bezwaar aan te tekenen, en zorgde ervoor dat ik bij mijn moeder zou blijven tot ik meerderjarig was of zelf een andere weg wilde bewandelen.

Dus was ik tot mijn zestiende in het natte, slaperige Thun gebleven, dat rijk was aan kastelen, historische huizen, keurige tuinen, banken en rijke bejaarden, en daarna had ik besloten terug te keren naar Rome, stralend door de zon en de sfeer, waar de mensen altijd vrolijk waren en waar ik gebruikmaakte van een klein appartementje in het centrum dat mijn moeder had aangehouden, en van een maandelijkse cheque die mijn vader me onder de tafel toestopte, alleen vanwege de voldoening om me ver uit de buurt van zijn ex-vrouw te zien, en in de waan dat hij me zo in toom kon houden.

Mijn moeder was een briljante, maar gereserveerde vrouw die op haar gemak was in haar eigen wereldje en niet geneigd was om naar mijn leven te informeren, omdat ze druk bezig was met onderhandelen met de directeuren van haar hotels, dunne, goudbruine sigaartjes roken die ze liet maken door een ambachtsman uit Brissago, en wandelingen maken in de bossen en de bergen, altijd onberispelijk in haar bombazijnen kleding, gecombineerd met jasjes van dikke wol en vilten mannenhoeden.

Ze had geleerd om zich te uiten in luttele kernachtige, precieze bewoordingen en sprak altijd op bedaarde toon, bijna fluisterend, zij het enigszins schor door de tabaksconsumptie. Tegen mij heeft ze altijd de juiste woorden gebruikt, of in elk geval de woorden die op dat moment noodzakelijk waren om me een goed gevoel te geven en me troost en steun te bieden, al naargelang mijn diepste behoeften.

Nadat ik haar had toevertrouwd dat ik het leuk zou vinden om weer in Rome te gaan wonen, in mijn eentje, hoefde ik haar niet over te halen. Ze liet me uitpraten tot ik geen woorden meer had, zonder me ooit te onderbreken; daarna keek ze me lang aan met die bijna transparante en tegelijkertijd ondoordringbare hemelsblauwe ogen, stak haar hand uit voor een streling die nooit haar bestemming bereikte en zei met die ietwat rauwe stem slechts vier woorden: ‘Groei, leer, verander, vlieg.’

Werkwoorden die ik nooit ben vergeten en die ik in deze volgorde probeerde aan te wenden bij alles wat ik de jaren daarna besloot te doen. Zoals toen ik bij de brandweer kwam en me aan de regels moest houden.

Of toen ik, nog eerder, besloot om geologie te gaan studeren – in recordtijd af te studeren – en geen bouwkunde, zoals mijn vader me had geprobeerd op te leggen, er vast van overtuigd dat ik mezelf ergens in een kantoor of op een bouwplaats zou opsluiten om te berekenen hoeveel kabels en bouten er nodig waren om al zijn bouwwerken te ondersteunen.

Hij vond mijn keuzes en zelfs mijn manier van doen maar niks, omdat die geen erkenning waren van zijn gezag. Om eerlijk te zijn hielden we niet van elkaar; we reisden ver bij elkaar uit de buurt, bijna nooit in dezelfde richting en altijd op het randje van wederzijdse verdraagzaamheid.

Op een dag, tegen het einde van mijn studententijd, was ik op het punt beland dat ik hem haatte. Omwille van de lieve vrede – ‘om ervaring op te doen’, zoals hij, de zoon van een kleine aannemer uit Abruzzo, placht te zeggen – bezocht ik, zij het sporadisch, een paar van zijn bouwplaatsen: vooral die ver van huis, waar hij niet zo benauwend de touwtjes in handen hield.

Ik ging er aan het begin van de werkzaamheden naartoe, als de bouwvakkers begonnen met graven, want dan kon ik de aarde zien en ruiken en bovendien kijken naar de vorm, textuur en kleuren van de rotsen, die als inerte materialen werden beschouwd maar waarin voor mij heel veel verhalen schuilgingen, omdat ze daar al duizenden jaren lagen.’

Lees verder in

Soms zou ik de wind willen zijn | Franco Faggiani | vertaald door Saskia Peterzon-Kotte | ISBN 9789056727079 | € 22,99 | uitgeverij Signatuur | bestel Soms zou ik de wind willen zijn bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com (ook beschikbaar als e-book)

Download de gratis Ciao tutti app voor nog meer tips

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *