Na het grootse succes van De acht bergen neemt Paolo Cognetti je met Het geluk van de wolf opnieuw mee naar de adembenemende, woeste natuur van de Italiaanse Alpen, naar de hoogste gletsjers. Hij zoekt naar antwoorden op essentiële levensvragen. Wie willen we zijn? Waar horen we thuis? En hoe vind je geluk?
Fausto en Silvia ontmoeten elkaar voor het eerst in het bergdorp Fontana Fredda. Hij is schrijver, zij is een kunstenaar en allebei zijn ze op zoek naar een nieuw bestaan. Samen ervaren ze hoe de winter over het plaatsje en haar bewoners valt.
Fausto geniet van de rust, ver weg van het rumoer van de stad en alles wat hij daar heeft achtergelaten, terwijl Silvia’s blik steeds gericht is op de hoogste bergtop, of het beklimmen van weer een nieuwe gletsjer.
Als de lente aanbreekt, moet Fausto noodgedwongen terug naar de stad, maar het verlangen naar de bergen, de vriendschap met de dorpsbewoners en de herinnering aan Silvia zijn te sterk voor hem om hun roep lang te kunnen weerstaan.
Geniet van een voorproefje uit Het geluk van de wolf
‘Fausto was veertig toen hij, op zoek naar een plek om opnieuw te beginnen, zijn heil zocht in Fontana Fredda. Hij kwam daar al van jongs af aan, en als hij al te ver weg was van de bergen daar werd hij neerslachtig, hetgeen een van de oorzaken, of misschien wel dé oorzaak was van de problemen met de vrouw die bijna zijn echtgenote was geworden.
Na hun scheiding had hij er een huisje gehuurd en er de maanden september, oktober en november doorgebracht met paden afstruinen, hout sprokkelen in de bossen en voor de kachel eten, genietend van het zout van de vrijheid en kauwend op het bitter van de eenzaamheid. Hij schreef ook, of althans, hij probeerde het: in de loop van de herfst zag hij dat de kuddes de almen verlieten en de naalden van de lariksen geel werden en afvielen, totdat met de eerste sneeuwval ook het geld dat hij opzij had gelegd opraakte, hoezeer hij zijn uitgaven ook tot een absoluut minimum had beperkt.
Nu het winter werd, kreeg hij de rekening van een moeilijk jaar gepresenteerd. Hij kende wel wat mensen in Milaan die hij om werk kon vragen, maar dan moest hij terug naar de stad, gaan rondbellen, met zijn ex de kwesties oplossen die ze voor zich uit hadden geschoven, en toen hij zich er al bijna bij had neergelegd dat er niets anders op zat, had hij op een avond achter een glas wijn zijn hart uitgestort in de enige openbare gelegenheid die Fontana Fredda rijk was.
Babette, achter de toog, begreep het volkomen. Getuige haar accent en een zekere elegantie was ook zij ooit uit de stad gekomen, maar god weet wanneer en langs welke wegen. Op een gegeven moment had ze een restaurant overgenomen op een plek waar in de tussenseizoenen de enige klandizie bestond uit metselaars en veehouders, en had het De tafel van Babette genoemd, naar de Babette uit de novelle van Karen Blixen.
Vanaf dat moment noemde iedereen het zo, niemand wist meer hoe het eerst heette. Fausto had vriendschap met haar gesloten omdat hij Karen Blixen had gelezen en de toespeling had begrepen: de Babette in het verhaal was een revolutionair die, nadat de Commune van Parijs was mislukt, naar een boerengehucht in Noorwegen was gegaan waar ze als kokkin ging werken.
De Babette in Fontana Fredda serveerde geen schildpadsoep, maar had de neiging dolende zielen onder haar vleugels te nemen en te proberen praktische oplossingen te vinden voor existentiële problemen. Nadat ze de zijne had aangehoord vroeg ze: Kun je koken?
En zo was hij er met kerst nog steeds, in de keukendampen worstelend met enorme potten en pannen. Er was ook een skipiste in Fontana Fredda; elke zomer was er sprake van dat die gesloten zou worden en elke win ter ging hij toch weer open.
Een bord beneden bij de afslag en wat op de weiden gespoten kunstsneeuw moesten skigezinnetjes trekken, en drie maanden per jaar veranderden de bergbewoners in stoeltjesliftpersoneel, sneeuwmakers, reddingswerkers en bestuurders van de zogenoemde sneeuwkatten: een collectieve verkleedpartij waar ook hij nu aan meedeed.
De andere kok was een veterane die hem in een paar dagen leerde hoe hij kilo’s worst moest ontvetten, het koken van de pasta kon stoppen met koud water, de olie in de frituurpan moest bijvullen, en dat urenlang in de polenta roeren energieverspilling was, je moest hem gewoon op een laag pitje laten staan en dan werd hij vanzelf gaar.
Fausto vond het fijn in de keuken, maar ook iets anders trok gaandeweg zijn aandacht. Er was een luikje waardoor hij de borden naar de eetzaal doorgaf en waardoor hij kon zien hoe Silvia, de nieuwe serveerster, de bestelling kwam ophalen en naar de tafels bracht.
God mag weten waar Babette haar vandaan had gehaald. Ze was niet het soort meisje dat je verwachtte aan te treffen tussen bergbewoners: jong, vrolijk en met de uitstraling van een wereldreizigster leek ook zij, als je haar polenta en worst zag rondbrengen, tekenend voor die tijd, net als buiten het seizoen bloeiende planten of als de wolven waarvan werd beweerd dat ze terug waren in de bossen.
Tussen kerst en Driekoningen werkten ze aan één stuk door, twaalf uur per dag, zeven dagen per week, en zo maakten ze elkaar het hof, zij door briefjes op het kurkbord te prikken, hij door op de bel te drukken als de gerechten klaar waren. Ze plaagden elkaar: Twee pasta van de chef, zei zij. Er is alleen pasta van de cheffin, zei hij.
De gerechten en de skiërs wisselden elkaar in zo’n tempo af dat Fausto pas bij het uitschrapen van de pannen zag dat het alweer donker was. Dan stopte hij even en dacht aan de bergen: hij vroeg zich af of het boven had gewaaid of gesneeuwd, en hoe het licht zou zijn geweest op de grote zonovergoten vlakten boven de boomgrens, en of de meren er nu uitzagen als ijsvlakten of als zachte, besneeuwde kommen.
Op achttienhonderd meter was de winter raar begonnen: het regende en sneeuwde, en ’s ochtends deed de regen de natte sneeuw van de nacht weer smelten.
Op een avond na de feestdagen – de vloeren waren nog vochtig en het vaatwerk was afgedroogd en opgestapeld – knoopte hij zijn kokssloof los en ging iets drinken aan de bar. Rond die tijd werd het rustig en vredig in het restaurant en waren ze er weer zelf de baas. Babette zocht een muziekje uit en zette een fles grappa op de toog, en de sneeuwkatbestuurders vielen tussen hun ritten door binnen op zoek naar gezelschap.
Zij egaliseerden de door de skiërs veroorzaakte gaten en bulten, brachten de sneeuw die omlaag was geduwd weer naar boven en freesden hem daar waar die was verijsd om hem weer korrelig te maken – uur in uur uit in het donker op en neer met hun rupsvoertuigen.
Silvia had een kamertje boven de keuken: tegen elf uur zag Fausto haar naar beneden komen met een handdoek om haar hoofd. Ze trok een stoel bij de kachel en ging in de warmte een dik boek zitten lezen. Het schoot door zijn hoofd dat ze net onder de douche vandaan kwam.
Intussen luisterde hij naar de verhalen van een sneeuwkatbestuurder die Santorso werd genoemd, net als de plaatselijke heilige, Sant’Orso, en de grappa. Santorso vertelde over de jacht op auerhanen en over sneeuw. Over de sneeuw die dat jaar laat was, over de sneeuw die van onschatbare waarde was om de holen van patrijzen en korhoenders tegen de vorst te beschermen, over de problemen die sneeuwloze winters voor hen betekenden.
Fausto hield ervan allerlei dingen te leren die hij niet wist, maar intussen hield hij ook zijn serveerster scherp in de gaten. Op een gegeven moment haalde Silvia de handdoek van haar hoofd en begon met haar vingers haar haar te kammen dat ze vlak bij de kachel hield. Het was zwart, lang en steil, als dat van een Aziatische vrouw, en de manier waarop ze het kamde had iets heel intiems.
Totdat ze voelde dat ze bekeken werd, opkeek van haar boek en met haar vingers in haar haar naar hem glimlachte. De grappa brandde in Fausto’s keel, als bij een jongen die voor het eerst drinkt.’
Lees verder in
Het geluk van de wolf | Paolo Cognetti | vertaald door Patty Krone & Yond Boeke | ISBN 9789403149011 | € 21,99 | uitgeverij De Bezige Bij | bestel Het geluk van de wolf bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com (ook verkrijgbaar als e-book)
Lees ook ons interview met Paolo Cognetti over De acht bergen