De roman Dochter van mijn ziel speelt zich af tegen de achtergrond van het dorpsleven op Sardinië. De roman raakt de kern van relatieverslaving en zelfverlies, en stelt de prangende vraag: hoe ver ga je voor de liefde?
Namens Claudia Biegel mogen we een fragment uit haar boek delen.
Dochter van mijn ziel
In Dochter van mijn ziel vergezel je Paola, die besluit om vanuit Utrecht naar het zuiden van Sardinië te reizen, om de begrafenis van haar vader bij te wonen.
Op het eerste gezicht lijkt er niets veranderd in het dorp waar ze vroeger alle zomers doorbracht. Dat blijkt echter schijn. Zowel haar tante, peetvader als hartsvriendin Anna hebben dubbele agenda’s. Alleen Paola’s jeugdvriend Aurelio, nu de burgemeester van het dorp, vormt een betrouwbaar baken in deze wirwar van belangen.
Wanneer Paola steeds verder verstrikt raakt in de wereld van Aurelio nemen de donkere krachten van de liefde het over. Ze verliest zich in obsessies die hun oorsprong vinden in haar eigen onbegrepen lijden als kind. Zal ze alle controle verliezen of vindt ze een manier om weer greep op haar leven te krijgen?
Figlia d’anima
De titel van deze meeslepende roman van Claudia Biegel is de vertaling van figlia d’anima. Letterlijk betekent dat ‘dochter van mijn ziel’. Claudia: ‘Het begrip stamt uit de tijd dat er barre armoede heerste op Sardinië en families te veel monden hadden om te voeden zodat ze een of meerdere kinderen weggaven. Een soort adoptie zonder procedures.’
Een fragment uit Dochter van mijn ziel
‘In het Sardijnse geboortedorp van mijn vader gaan stoffelijke overschotten de koelcel in van de slager. Tot de dag van de begrafenis. Het idee dat mijn vaders lichaam zielloos bungelt tussen varkens- en runderkarkassen maakt me misselijk. Zijn lichaam gaat van Schiphol naar het mortuarium van Cagliari.
Vaart minderen, flikkert het bord aan de rand van de weg. Inderdaad, ik rij te snel. Ik kan niet anders. Wil ik op tijd komen voor de begrafenis, heb ik geen minuut te verliezen. Om mij heen hangt een geur van rotting. Ergens in de auto ligt iets te vergaan. Fruit waarschijnlijk.
Eerlijk gezegd ruikt het nooit fris in mijn auto. Ik kan me niet herinneren wanneer ik hem voor het laatst heb schoongemaakt. De nonchalance waarmee ik mijn auto behandel, is zo langzamerhand ongepast. Op mijn leeftijd – tweeëndertig – hoor je verantwoordelijk om te gaan met bezittingen.
Het is een leeftijd waarop de meeste mensen hun leven enigszins op orde hebben. Dat lukt mij niet. Tenminste, tot voor kort lukte dat niet. Alsof ik het vermogen miste om mijn leven in goede banen te leiden. Dat is nu veranderd. Niet vanzelf natuurlijk. Zoiets gaat nooit vanzelf. Eerst het zuur dan het zoet. En zuur was het. Ja, dat was het zeker.
Regen klettert op het dak. De ruitenwissers slepen zich hijgerig voort langs de voorruit. Versleten rubbertjes. In de achteruitkijkspiegel zie ik een beangstigend bleek gezicht. Wit bijna. Een spookbeeld van mijn gewone zelf.
Normaal ben ik zo donker van kleur dat mensen vragen of ik Marokkaans ben of Indisch. Op Sardinië vragen ze dat nooit. Daar is mijn huidskleur heel gewoon. Bovendien stellen Sardijnen geen directe vragen. Dat is onbeschoft, vinden ze. Zij vragen op een indirecte manier. Bijvoorbeeld of ik een auto-ongeluk heb gehad wanneer ze willen weten wat er aan de hand is met mijn benen.
Vanaf mijn knie naar beneden zien die eruit als misvormde luciferstokjes. Het zit zo: ik ben geboren met twee verkleefde klompvoeten die mijn vader in eerste instantie aanzag voor een staart. Hij dacht dat mijn moeder een zeemeermin had gebaard. Mijn vader geloofde in het bestaan van zeemeerminnen. Dat heb ik nooit uit zijn hoofd kunnen praten.
Toen ik een keer vroeg waarom niemand een zeemeermin op de foto zette als bewijs van hun echtheid, lachte hij mij uit. ‘Natuurlijk niet, doe niet zo dom, daar zijn ze veel te snel voor.
[…]Twee rood uitgeslagen ogen kijken me aan terwijl ik mijn handen droog onder een blower die in plaats van warme lucht een ijskoude stroom naar buiten blaast. Ik zie eruit of ik uren heb gehuild.
Ik walg van tranen. Zowel van de mijne als die van anderen. Snel gooi ik water in mijn gezicht en snuit ik mijn neus in de wasbak. Teruggekeerd in de auto glimlach ik naar mijn vader. Zijn foto past zo precies in de gleuf van het dashboard dat het lijkt of hij speciaal daarvoor is gemaakt.
Het is mijn lievelingsfoto omdat hij er ongedwongen opstaat en niet poseert. Als geboren en getogen Sardijn hechtte mijn vader eraan om goed over te komen. Zomaar een snel geschoten kiekje, daar moest hij niets van hebben.
Op de foto gaan, was voor hem een serieuze aangelegenheid waarvoor hij zich speciaal kleedde, nauwgezet schoor en zijn haren in model bracht. Ook zette hij een typische fotoblik op: stuurs en afstandelijk. ‘Ik ben geen clown,’ antwoordde hij wanneer iemand vroeg waarom hij het vertikte om te lachen.
Sinds zijn overlijden draag ik deze foto mee in mijn bh zodat hij rust op mijn hart. Voor de reis heb ik hem in het dashboard gezet. Wanneer mijn vader tegen me begint te spreken, verdwijnt het zware gevoel dat me zo-even in zijn greep kreeg.
Tot voor kort was zijn stem een vanzelfsprekend onderdeel van mijn leven. Iets zo normaals en alledaags dat ik er nooit bij heb stilgestaan. Natuurlijk niet. Dergelijke eigenheden komen pas tot leven nadat iemand dood is. Eigenlijk zou iedereen, of in ieder geval ouders, een keer proefdood moeten gaan zodat hun kinderen zich bewust worden van wat ze het meest zullen missen.
Een handgebaar misschien of de manier waarop iemand zijn keel schraapt voor een zin. Het kan van alles zijn. Mijn vader had bijvoorbeeld een grote bruine vlek op de binnenkant van zijn onderarm. Een volkomen onbelangrijk detail. We hebben het er nooit over gehad, noch heb ik er ooit bewust naar gekeken. Toch moet die me op de een of andere manier zijn opgevallen.
Wanneer ik nu terugdenk aan mijn vader, zie ik hem al rokend voor me zodat die vlek in het oog valt. Ik zou er alles voor over hebben om mijn vingers nog een keer over die vlek te laten gaan en vandaar over het zachte lichtbeige vlees van zijn onderarm.
Terwijl mijn wangen strak staan van de snacks die ik in mijn mond stop, rij ik de snelweg weer op en overlaadt mijn vader me met instructies. Dezelfde als een paar uur geleden. Herhaling was altijd een van zijn valkuilen. Daaraan heeft de dood niets veranderd.
‘Dochter, zweer op mijn graf dat je het niet vergeet.’
‘Maar babu, je ligt nog niet eens in je graf.’
‘Zeg het niet alleen tegen hem maar tegen iedereen.’
‘Ja, ja … al goed.’
‘Herhaal het nog eens: wat moet je zeggen?’
‘Ik moet aan Pepu zeggen dat je van hem hebt gehouden als van een broer.’
‘Juist, zo moet je het zeggen. Precies in die woorden.’
‘Vertrouw me, babu. Ik weet hoeveel Pepu voor je betekent.’
De twee P’s werden ze genoemd: Pelicanu – mijn vaders bijnaam – en Pepu. Pepu had meer weg van een potige piraat dan een Sardijn. Groot van stuk en met het uiterlijk van een wildeman was hij ontegenzeggelijk de meest dominante van de twee.
Mijn vader met zijn typisch gedrongen Sardijnse voorkomen liet alle bravoure van Pepu ingetogen over zich heenkomen, maar had altijd het laatste woord. Het was een vriendschap die niemand goed begreep. Wat zochten die twee tegenpolen in elkaar?
Ik begreep het wel. Vanaf heel jong zag ik dat mijn vader en Pepu iets essentieels gemeen hadden. Wat precies, kon ik niet onder woorden brengen. Nu wel: verweesdheid. Mijn vader had zijn vader al vroeg verloren en moest op jonge leeftijd de rol aannemen van de man des huizes. Iets dat hem apart zette van de jongens van zijn leeftijd die nog volop kind konden zijn en genieten van hun jeugd.
Pepu was niet geboren in Arberu maar kwam op een willekeurige dag het dorp binnenlopen met niets meer dan een herdersmes. Over zijn herkomst deden tientallen verhalen de ronde. Niemand wist er het fijne van. In ieder geval was duidelijk dat hij geen familie had om op terug te vallen.
Deze twee mannen – allebei losgerukt uit de natuurlijke familieverhoudingen – ontmoetten elkaar en lieten niet meer los. Misschien konden ze samen hun eenzaamheid even vergeten. Die band uitte zich overigens niet in veel samen zijn. Ze konden elkaar een hele zomer amper spreken. Een beetje oogcontact af en toe was genoeg.
Een vreemde vriendschap zonder meer. Vriendschap is wellicht ook niet de goede benaming. Het was meer een soort broederschap zonder biologische wortels en misschien juist daarom zo sterk en onvergankelijk.’
Lees verder in
Dochter van mijn ziel | Claudia Biegel | coverfoto: Gioacchino Volpe – Pixabay | ISBN 9789493314047 | € 19,95 | Droomvallei Uitgeverij | bestel Dochter van mijn ziel bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com (ook verkrijgbaar als e-book)