Met zijn debuutroman De menselijke maat wist Roberto Camurri veel lezers diep te raken. De naam van de moeder, zijn nieuwe roman, is net zo aangrijpend, meteen al bij het lezen van de eerste vijf pagina’s van het verhaal – dat dan eigenlijk nog moet beginnen.
Het is een bitterzoete roman waarin een vader en zoon worstelen met een gedeeld verlies. In de stiltes en de kleinste gebaren van hun relatie zit al hun verdriet verscholen. Ettore en Pietro zijn ver van elkaar verwijderd, maar tegelijkertijd voor altijd verbonden in hun eenzaamheid.
Als lezer ben je weer even terug in Fabbricco, een slaperige stadje in de buurt van Parma waar ook De menselijke maat zich afspeelt. Het is er saai, de huizen zijn omringd door eentonige, uitgestrekte velden, en er gebeurt nagenoeg nooit wat.
Het is de woonplaats van Ettore en Pietro, vader en zoon. De twee zitten elkaar continu dwars, maar durven de confrontatie niet aan. Ettores vrouw, de moeder van Pietro, vertrok toen haar zoon nog maar een baby was. Ze heeft nooit meer iets van zich laten horen.
Toch is de invloed van deze vrouw onuitwisbaar. Ze staat aan de basis van de verbitterde relatie die Pietro heeft met zijn vader en zijn familie. Een band die hij niet kan verbreken, ook niet als hij gaat verhuizen.
Roberto Camurri | foto: Daniela Calzolari
Geniet alvast van een fragment uit De naam van de moeder:
‘Pietro doet zijn ogen open, ze zijn bruin, levendig; hij kijkt naar het plafond, naar het zonlicht dat danst met de schaduwen van de gesloten gordijnen, met die van de speeltjes, van de meubels in de kamer, hij kijkt naar de barsten in de blauwe verf op het plafond, naar de hanglamp. Hij huilt.
Ettore hoort hem, hij wordt wakker, doet zijn ogen niet open, blijft daar liggen luisteren, wacht tot zij in beweging komt, tot ook zij wakker wordt; als hij haar hand over zijn rug voelt strelen rolt hij zich kreunend op, trekt zijn knieën op naar zijn borst, zijn handen onder het kussen; als hij diezelfde hand in zijn schouder voelt knijpen verzet hij zich tegen de impuls om die naar zijn mond te brengen en er een kus op te geven, hij blijft stil liggen. Hij doet zijn ogen pas open als hij haar hoort fluisteren dat hij moet opstaan.
Sta op, zegt ze.
En dan komt Ettore overeind, hij gaat op het matras zitten, het gehuil van Pietro kruipt langs de muren van de gang om daar in hun slaapkamer tot uitbarsting te komen; hij leunt met zijn ellebogen op zijn knieën, laat zijn gezicht tussen zijn handen zakken, wrijft er krachtig overheen, hij is nog moe, heeft het idee dat hij amper heeft geslapen.
Zo blijft hij een paar tellen stil zitten, hij wil haar stem weer horen, weer die fluistering horen. Hij draait zich niet naar haar toe om haar met zijn ogen te zoeken, hij steekt niet zijn handen uit, hij blijft stil zitten wachten, terwijl Pietro maar blijft huilen, harder nu; haar stem komt niet, Ettore stelt zich voor hoe ze daar ligt, opgerold, ongekamd, stuurs, hij ziet haar voor zich, mooi, boos, verfomfaaid en geurig, hij ziet haar voor zich met de vouwen van het hoofdkussen in haar wang.
Als hij zich omdraait is ze er niet, alleen wat er over is van haar kant van het bed, de lakens over het kussen waar zij sliep, en Pietro die nog steeds huilt.
Ettore staat op en rekt zich uit, verlaat de slaapkamer en loopt door de gang, de nepmarmeren vloer is koud onder zijn voeten, hij stopt voor de deur van de kinderkamer en het huilen lijkt wat tot bedaren te komen.
Pietro ziet de schaduw van zijn vader langer worden, ziet die spelen met de andere schaduwen en hij spert zijn ogen wijd open, haalt diep adem. Als hij de schaduw ziet weggaan, als hij doorheeft dat zijn vader niet naar binnen komt, barst hij weer in huilen uit, steeds wanhopiger.
Ettore is nu in de woonkamer, hij loopt naar de keuken, naar de tuindeur, hij schuift de gordijnen opzij om naar de hemel te kijken.
Het is zo’n dag waarop de vlakte zich te pletter lijkt te storten tegen de bergen daar in de verte, hij ziet de besneeuwde toppen aan de horizon en hij zou willen dat hij die sneeuw met zijn hand kon pakken, dat hij door al dat wit kon rollen zoals een hond zou doen.
Hij zou willen teruggaan naar een paar maanden eerder, toen de kinderarts zei, terwijl ze een haarlok achter haar oor streek, met een vragende blik die Ettore nooit helemaal had begrepen, dat het goed zou zijn voor de kleine om een paar dagen in de bergen door te brengen, in de gezonde lucht om van zijn kinkhoest af te komen.
Hij zou willen teruggaan naar het moment dat hij zich had omgedraaid naar de moeder van zijn kind, naar haar die daar zat met Pietro op schoot, naar haar holle, afstandelijke blik, naar de woorden die ze had uitgesproken terwijl ze naar de muur staarde achter de kinderarts die haar hoofd schudde. Hoe moeten we dat nu doen?
Teruggaan, naar het moment dat ze weer in de auto waren gestapt, Pietro die huilde, zij die voor zich uit staarde naar de weg. Hij zou willen dat hij haar hand had vastgepakt, haar in de ogen had gekeken, hij zou willen dat hij de moed had gehad om tegen haar te zeggen: we gaan met z’n drietjes, we maken er een vakantie van.
Hij zou willen dat hij niet de woorden had uitgesproken die uit zijn mond kwamen terwijl hij de auto startte. Ik ga wel met hem, jij hoeft niet per se mee.’
Lees verder in
De naam van de moeder | Roberto Camurri | vertaald door Manon Smits | ISBN 9789403116013 | € 21,99 | uitgeverij De Bezige Bij | bestel De naam van de moeder bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com
Lees je liever in het Italiaans? Bestel dan via deze link het e-book Il nome della madre.