In het boek Sneeuw, hond, voet van Claudio Morandini maak je kennis met Adelmo Farandola, die in de zomer door de bergvalleien zwerft met als enig gezelschap een praatgrage oude hond en een jonge bergwachter die hem, zo vermoedt Adelmo, bespioneert.
In hun hut hoog in de bergen sneeuwen Adelmo en de hond tijdens de winter in. Terwijl de voorraden wijn en brood slinken, brengen ze de tijd door met kibbelen over restjes en discussiëren over wie de ander als eerste op zal eten.
De lente brengt een nog sinisterdere ontdekking die Adelmo’s toch al wankele greep op de werkelijkheid helemaal dreigt te verbreken: de voet van een man die uit de langzaam smeltende sneeuw steekt.
Lees alvast een fragment
‘De eerste tekenen van de herfst drijven Adelmo Farandola ertoe naar het dorp af te dalen om voorraden in te slaan. Als hij ’s ochtends naar buiten komt, uit zijn berghut hoog op de alpenweide, ziet hij dat het gras rondom is bedekt met rijp die maar nauwelijks wil smelten.
IJzige windvlagen teisteren de vallei, dringen door de stenen muren van zijn berghut naar binnen, lijken dag en nacht aan de deur te rammelen. De wolken worden zwaarder, ze rusten zwaar op alles, en niets kan ze nog losrafelen van de rotswanden. Gauw naar het dorp, dus, voor het te laat is en de tocht wordt bemoeilijkt door de eerste sneeuwval.
Adelmo Farandola gaat op pad, met zijn rugzak om. Hij heeft gedroogd vlees nodig, worsten, wijn en boter. De aardappelen die hij heeft opgeslagen zijn genoeg voor de hele winter. Ze liggen nu in de stal, in het donker, naast het oude boerengereedschap, houten kuipen, halsters, karnmolens, kettingen, borstels, en ze strekken hun bleke uitlopers uit alsof ze je willen kietelen.
Aardappelen heeft hij, en appels ook – kisten vol appels die door de kou zullen verschrompelen, maar wel eetbaar blijven. Adelmo Farandola houdt van de smaak van die lelijke appels, een smaak die zijn tanden stroef maakt, die lang in zijn neusharen blijft hangen en een beetje naar vlees smaakt, naar dat bestorven vlees dat overblijft na een overvloedige jacht. Appels zijn er ook, genoeg voor de winter. Worsten heeft hij nodig, en wijn. Wijn en boter. Boter en zout.
Terwijl hij naar het dorp afdaalt, helt hij door de wind over naar één kant. Hij is verrast dat het zoveel inspanning kost, en hij moet bijna lachen bij de gedachte hoe zwaar de terugweg zal worden, bergop, met die wind. Het pad glibbert omlaag door geulen en over plateaus, en verdwijnt soms tussen de oude wegrottende boomstronken, tussen het hoge gras of het puin dat voortdurend in beweging is, maar de man weet de weg.
Hier, halverwege de helling, kleurt de herfst de lariksen vaalgeel. Dit is niet de vrolijke, brutale herfst van onder in het dal, het schreeuwerige kleurenpalet van de wijngaarden en de bossen met elzen en kastanjes. Hier sterven de bladeren meteen af, ze verdorren meteen aan de takken, nog voordat ze neervallen.
Vroeger ging Adelmo Farandola vaker naar het dorp, om op hoogtijdagen de fanfare te horen spelen. Dan verschool hij zich achter de muren van de huizen en liet de klanken van de fanfare in warrige flarden op zich afkomen. Maar daar was hij algauw mee gestopt, want iemand had hem gezien en was met uitgestoken hand op hem toegestapt om de zijne te schudden, en probeerde een praatje te maken.
Nu daalt hij nog wel eens af tot halverwege de strook beuken, en luistert hij vanaf daarboven naar de fanfare, in de beschutting van het gebladerte en de boomstammen. De muziek stijgt vaag op, een brij van tromslagen, tubastoten en klarinetgeschal, deinend in de wind, maar daar heeft hij genoeg aan, en soms herkent hij zelfs een of andere melodie, en krijgt hij warempel zin om mee te neuriën, dus dan doet hij dat, maar heel zachtjes, want hij wil niet worden betrapt door iemand die daar toevallig voorbijkomt, klaar om op hem af te komen en hem de hand te drukken en die niet meer los te laten en dingen te vragen die hij niet weet, zich niet herinnert of niet wil weten of niet wil zeggen.
Maar na een paar minuten heeft hij zelfs schoon genoeg van de fanfare. Ze zijn met te veel, voor zijn gevoel, te dicht op elkaar, te luidruchtig, te vrolijk. Dan spuugt hij op de grond, draait zich om en loopt de berg weer op naar huis, terwijl hij zichzelf voorhoudt dat de fanfare belabberd speelt, dat de dorpsbewoners allemaal stom zijn, en dat muziek nergens goed voor is.
Maar het gebeurt ook wel eens dat hij van die fanfare droomt, dan hoort hij in zijn droom prachtige melodieën, door muzikanten die perfect op elkaar zijn ingespeeld. Dan loopt hij zonder angst achter de fanfare aan, volgt ze en zingt uit volle borst de liederen mee die hem zouden moeten herinneren aan vroeger tijden uit zijn jeugd als hij die herinneringen volledig had bewaard: het dansen met meisjes, en vooral de ruzies en gevechten met de andere aanbidders, lange gesprekken met meisjes, voor het merendeel bestaande uit stiltes en zuchten en dronkenmansgehik.
Bij de eerste huizen van het dorp bekruipt Adelmo Farandola een onbestemd gevoel. Hij kijkt om zich heen, en het komt hem allemaal minder vreemd voor dan normaal het geval is wanneer hij na maandenlange eenzaamheid op de alm in het dal terugkomt om in te slaan.
Zelfverzekerd slaat hij de hoofdstraat in, de enige die de naam straat waardig is, en met een gemak dat hem verbaast loopt hij naar de winkel, de enige die die naam waardig is. De winkel, met een etalage bomvol stoffig gereedschap en cadeauartikelen die door de lange blootstelling aan de zon vrijwel kleurloos zijn geworden, ligt aan het plein van de parochiekerk, het enige plein dat de naam plein waardig is.
Ze verkopen er van alles, levensmiddelen en landbouwgerei, linnengoed en kranten, zelfs wat hebbedingetjes voor vrouwen. Adelmo Farandola gaat naar binnen, buigt als vanzelf zijn hoofd in de deuropening, zoals mensen uit eerbied doen wanneer ze een kerk ingaan, of zoals hij altijd doet om zijn hoofd niet te stoten aan de lage steunbalk van zijn berghut.
De vrouw van de winkel kijkt hem verbaasd aan en glimlacht.
‘Goedemorgen,’ zegt ze. ‘Laat de deur maar open, alstublieft.’
‘U ook goedemorgen,’ zegt Adelmo Farandola traag. Doordat hij lang niet heeft gepraat krijgt hij de zinnen er maar met moeite uit, en elk woord voelt lastig, als een tongbreker. In zijn verstrooidheid doet hij de deur achter zich dicht.
‘Iets vergeten?’
‘Nee, ik… ik heb wat dingen nodig.’
‘Precies, dat bedoel ik. Dingen die u de vorige keer bent vergeten.’
De vorige keer… piekert hij.
‘Vorige week, toch? Wat was het, dinsdag, woensdag… Weet u nog welke dag?’
‘Ik… ik ben gekomen om voorraden in te slaan.’
‘Ja, dat snap ik. Maar omdat u vorige week met precies zo’n gezicht voorraden bent komen inslaan, voor de winter, vraag ik nu of u soms iets bent vergeten, en wat u de vorige keer dan voor belangrijks bent vergeten, want het is niet bepaald een kippeneindje voor u om helemaal hierheen te komen, en dan weer de berg op te gaan naar weet ik waar – dat is me nooit helemaal duidelijk geworden.’
Die vrouw heeft een vlotte babbel. Adelmo Farandola, gewend aan de maandenlange stiltes, heeft niet alleen moeite om zich uit te drukken, maar ook om te luisteren. ‘En omdat u de vorige keer, mijn beste, dus vorige week dinsdag of woensdag, heel wat hebt ingeslagen, vroeg ik me af wat u in vredesnaam bent vergeten. Of komt u alleen maar langs om mij gedag te zeggen?’ lacht de vrouw, een mooie, langdurige lach waardoor die arme Adelmo Farandola de rillingen krijgt, en ook zin om de winkel uit te vluchten zonder iets te kopen.
‘Ik… ben sinds april niet beneden geweest…’ stamelt hij daarentegen, met veel moeite.
‘Maar als ik nu zeg dat ik u hier heb gezien! Dinsdag of woensdag! Houdt u me voor de gek?’
‘Nee, ik…’
Er komt een andere klant binnen, een oude man uit het dorp die vroeger gereedschap repareerde. De rinkelende deurbel bezorgt Adelmo Farandola een schok waardoor hij achteruitdeinst, naar een donkere hoek.
De oude man snuift de lucht op en lacht. ‘Ligt er hier iets te rotten?’ vraagt hij de vrouw. ‘Benito!’ lacht de vrouw tegen de nieuwkomer. ‘Meneer Adelmo maakt een grapje, hij doet net of hij niet meer weet dat hij hier vorige week de halve winkel heeft leeggekocht voor de winter. Laat de deur maar open, alsjeblieft.’
De oude man lacht nog steeds, wrijft met zijn vingers over zijn grijze snor, zegt niks.
‘Ik ben sinds april niet beneden geweest,’ stamelt Adelmo Farandola weer.
De oude man lacht en zwijgt.
‘Zeg jij het dan, Benito, dat meneer dinsdag of woensdag ook al hier was, en mijn hele winkel heeft leeggeplunderd.’
‘Ja, ik heb je ook gezien,’ lacht de oude man.
‘Waar?’
‘Hier vlak voor de deur, op straat. Beladen als een muilezel.’
‘Ziet u wel, wat zei ik nou?’ zegt de vrouw triomfantelijk. ‘Maar meneer Adelmo hier is een grapjas, hij deed of hij het niet meer wist.’
Adelmo Farandola zwijgt op zijn beurt. Hij maakt nooit grapjes, hij kan geen grapjes maken, hij weet niet eens wat dat wil zeggen, mocht hij ooit op het idee komen om grapjes te maken, dan zou niemand het merken, want hij kan geen grapjes maken, ze zouden hem hooguit voor een idioot aanzien, zoals nu.
‘Nou, wat wilt u?’ zegt de vrouw, nu gehaaster, omdat er nog een klant is.
‘Ja, ik… Ik…’
‘U, ja.’
‘Ik weet niet meer precies wat ik de vorige keer heb gekocht…’
‘Hoezo weet u dat niet meer?’
De oude man lacht voor zich uit, bij de vergeetachtigheid van de bergbewoner.
‘Ik weet niet meer wat ik heb gekocht… want ik heb eigenlijk zout nodig…’
‘Maar ik heb u drie pakken gegeven!’
‘… en boter…’
‘Drie kilo! Wat doet u met al die boter?’
‘… wijn…’
‘Ja, daar heb je nooit genoeg van,’ lacht de oude man.
‘Hebt u aan een grote mandfles niet genoeg? Toen ik u beladen met al die spullen zag vertrekken dacht ik dat u dat nooit allemaal boven zou krijgen! Hoe hebt u dat trouwens gedaan?’ En dan weer met een knipoog: ‘Zeg niet dat u al dat lekkers al op hebt!’
De oude man blijft maar lachen. ‘Wijn is altijd zo op!’ lacht hij.
Adelmo Farandola heeft er genoeg van, om niet met lege handen te vertrekken koopt hij twee flessen rode wijn, van twee liter, en drie paar wollen kniekousen. Hij betaalt met grote, groezelige, verfrommelde bankbiljetten, die de vrouw met een zucht aanpakt. Dan vertrekt hij, de nu al winterse wind in. ‘Laat de deur maar open!’ schreeuwt de vrouw hem na.
Er is een herinnering, hoe onnauwkeurig ook, in zijn hoofd opgekomen. Die huizen, die stenen komen hem echt bekender voor dan normaal. Hij is kort geleden al in de winkel geweest, en hij heeft al voorraden ingeslagen – die vrouw heeft gelijk.
Hij herinnert zich weer flarden van een terugtocht omhoog naar de alm, gebukt onder het gewicht van de mandfles en de andere aankopen, het zweet, de pijn in zijn armen en zijn rug, het gehijg dat van hemzelf was maar waarvan hij in zijn verstrooidheid dacht dat het van een ander naast hem was, waardoor hij meerdere keren was gestopt om ‘Wie is daar?’ te roepen.
Of is het de herinnering aan de andere keren dat hij dezelfde weg heeft afgelegd beladen met dezelfde spullen, in de afgelopen jaren? Hij schudt langdurig zijn hoofd, terwijl hij de weg inslaat die het dorp uit voert, en dan overgaat in een karrenspoor tussen de velden en de moestuinen door, waar het al stinkt van het restafval en de kolen die zwartachtig op een rij liggen te rotten, en dat vervolgens versmalt tot een paadje dat zich ter hoogte van de eerste lariksen steil omhoog slingert naar de alpenweiden daarboven.’
Lees verder in
Sneew, hond, voet | Claudio Morandini | vertaald door Hilda Schraa & Manon Smits | ISBN 9789083089843 | € 19,50 | uitgeverij Koppernik | bestel Sneew, hond, voet bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com