Download de gratis Ciao tutti app voor nog meer tips

De engel van de stad – dwaal door een mysterieus Venetië

In De engel van de stad, het vijfde deel van de bloedstollende thrillerserie De witte stad van de Spaanse auteur Eva García Sáenz de Urturi, staat inspecteur Unai López de Ayala – alias Kraken – in een duister, mysterieus Venetië op een kruispunt in zijn leven. Kan hij eindelijk het verleden oplossen of moet hij zich richten op de toekomst?

Een prachtig Venetiaans palazzo brandt af, terwijl daar een bijeenkomst plaatsvindt van de vereniging van Antiquarische Boekverkopers. De lichamen van de gasten zijn echter niet te vinden in het puin. Krakens moeder, Ithaca, was betrokken bij een brand die tientallen jaren eerder onder identieke omstandigheden plaatsvond.

Ondertussen onderzoekt inspecteur Estíbaliz in Vitoria een zaak die mogelijk antwoorden biedt op de overval die een einde maakte aan het leven van Krakens vader. Maar Unai aarzelt om terug te keren naar het onderzoek. Het voelt alsof hij moet kiezen tussen de zoektocht naar wat er met zijn ouders is gebeurd of zijn gezin.

Lees een fragment uit De engel van de stad

‘In de nacht dat Venetië brandde stak ik kaarsjes aan en deed ze in pompoenen langs de paden van een donker beukenbos tegenover mijn dorpje Villaverde. Ik wist niets van de brand die later mijn nachtmerries zou bevolken.

‘Jongen, ik maak me zorgen. Vooruit, bel Alistair,’ drong mijn grootvader aan en hij stak me opnieuw zijn oeroude mobieltje toe.

‘Alistair is een beetje verstrooid, grootvader. Ik weet zeker dat hij ons belt zodra zijn vliegtuig uit Venetië geland is,’ probeerde ik hem voor de zoveelste keer gerust te stellen. ‘Bovendien is er op de berg slecht bereik.’

Ik keek steels naar Alba, die onze dochter Deba optilde en op haar schouders zette. Ik maakte me heel veel zorgen om Alba. Ze had al maandenlang nachtmerries en schrok steeds rond vier uur ’s nachts wakker.

Wanneer ik het licht aandeed, was ze doodsbang en stil. Ze had ijskoude handen en wilde niets zeggen. Ze weerde mijn omhelzingen af, zoals ze me die nacht geen hand wilde geven op de Camino de las Tres Cruces. Ze zei wat we moesten doen om de traditie van Gau Beltza, ‘de gitzwarte nacht’, het Baskische Halloween, af te stoffen. Volgens mijn grootvader was dat feest in de jaren vijftig een stille dood gestorven.

‘De pastoors wilden er niets van weten. Volgens mij was het niet zo’n christelijke gewoonte,’ had hij ons bij het vuur in zijn oude keukentje verteld. ‘We holden pompoenen uit en maakten van de sliertige pulp en veel suiker engelenhaar.

Wie een beetje handig was sneed in de schil van de pompoen ogen en tandeloze monden uit om zo mensen die ’s nachts nietsvermoedend rondliepen de stuipen op het lijf te jagen. Toen ik jong was, voor de oorlog, zetten we een pompoen met een brandende kaars erin in de klokkentoren en daarna zetten we uitgeholde pompoenen en bieten met kaarsjes erin langs de holle wegen, vanaf het kerkhof via Tres Cruces tot aan het beukenbos.

Op die manier konden de doden de weg naar het kerkhof terugvinden. Want er werd gezegd dat ze in die nacht hun graven verlieten en dan door het bos dwaalden. Die lichtjes zorgden ervoor dat ze niet zouden verdwalen.

En we deden lakens om zodat mensen die ons tegenkwamen terwijl we pompoenen neerzetten ons voor doden hielden. Het moesten oude lakens zijn en ze moesten gaten hebben, waarom weet ik niet. Toen stelde je geen vragen aan mensen die ouder waren dan jij,’ vertelde hij, terwijl hij wezenloos in de vlammen keek.

Sinds ze het boetiekhotel leidde dat ze van haar moeder had geërfd, had Alba haar hart verpand aan het redden van streektradities. In oude kookboeken had ze gelezen dat op 31 oktober Arimen Gaua werd gevierd, de Nacht van de Zielen.

Ze had ook gelezen dat er dan olatak werden gebakken, grafbroden. Die werden op de zerken gelegd, want men geloofde dat de overledenen die nacht moesten eten om kracht op te doen voor hun wandeling door de bossen. Dorpsbewoners beweerden bij hoog en bij laag dat de broden de volgende dag minder wogen.

Dus hadden we vanwege een bijna uitgestorven traditie oude, kapotte lakens omgedaan. Eerlijk gezegd waren we maar een vreemd troepje daar in de duisternis van het beukenbos.

Vier mensen onder witte lakens die kaarsjes aanstaken en pompoenen en bieten neerzetten langs de holle weg naar het kerkhof. Een wonderlijke stoet.

Het was stikdonker op de berg en we droegen vier lichtjes, oranje pompoenen die hun schuine ogen en bijna tandeloze monden op de zwarte weg projecteerden dankzij het licht van kaarsjes die onder het lopen flakkerden.

Vier spoken met hun witte lakens op weg naar het kerkhof. Op die Gau Beltza ontdekte ik dat grootvader er niet alleen voor zorgde dat wij goed gevoed werden, wat zijn manier was om zijn liefde voor zijn kleinzoons en achterkleindochter uit te drukken.

Zijn generatie mannen had niet geleerd om openlijk genegenheid te tonen. Dat deed je niet. In plaats daarvan stopte hij ons elke week geweckte peren toe, gebakken appels, chorizo in cider en allerlei eten waarvan je aderen dichtslibden.

Grootvader, die over niet al te lange tijd honderd kaarsjes zou uitblazen, had de bakker in Bernedo gevraagd olatak te bakken. ‘Je vader moet geen honger lijden. Gael is altijd een schriel ventje geweest.’ Dat was zijn beknopte uitleg, terwijl hij onder zijn eeuwige Elósegui-baret aan een paar grijze haren plukte.

Toen we het dichte beukenbos verlieten werd de weg modderig en moesten we schuifelen om niet uit te glijden. We waren het bos nog niet uit of er sloeg ons een kille wind tegemoet, maar we waren al gewend aan een grimmige herfst.

Ons einddoel was het kerkhof van Villaverde. Traditiegetrouw moesten we daar de olatak achterlaten die de pastoor had gezegend. We kwamen er verkleumd en een beetje moe aan. Deba was in mijn armen in slaap gevallen.

We oriënteerden ons door de lichtjes in de pompoenen, er stonden bijna geen lantaarnpalen langs de weg naar het kerkhof. Ineens hoorden we achter ons het motorgeluid van een auto.

We draaiden ons geschrokken om en zowel grootvader als Alba sprong de berm in. Een auto kwam in volle vaart de helling af en leek niet van plan te stoppen.

Ik drukte me tegen de muur van het kerkhof en beschermde Deba met mijn lichaam. Eindelijk remde de auto af. ‘Het spijt me, het spijt me!’ riep Estíbaliz vanuit de auto. Ze was mijn oud-collega van de rechercheafdeling van de Ertzaintza.

‘Ik krijg constant berichten binnen en ik heb een seconde de controle over de auto verloren. Iedereen oké?’
‘Esti, verdomme!’ kon ik nog net antwoorden. Deba was door de drukte wakker geworden en keek me met een paar reeënogen niet-begrijpend aan. ‘Zijn alle doden weer naar hun graf teruggegaan?’ vroeg ze slaperig.

‘Het is tante Estíbaliz, slaap maar lekker verder,’ fluisterde ik haar toe. Esti kon niet alleen lopende zaken tot een goed einde brengen, ze was ook een wandelende encyclopedie. Wanneer ze zich samen met anderen liet bijscholen, kon ze je tot op de komma precies vertellen waar het over ging. Ze was ook handig wanneer je geen bereik had en je Wikipedia niet kon raadplegen.

‘Wat is er, Estíbaliz? Wat is er zo urgent dat je bijna vier mensen schepte en ook nog de muur van het kerkhof schampte?’ wilde ik weten.
‘Heb je dan geen telefoon bij je? Heb je de beelden van de brand niet gezien?’

‘We waren in het beukenbos. Daar heb je geen bereik. Is het zo erg?’ vroeg ik.
‘Kijk maar. Grootvader, ik ben bang dat jouw vriend Alistair morgen niet het graf van Gael komt bezoeken,’ zei ze tegen hem toen ze uit de auto stapte.

Estíbaliz Ruiz de Gauna had rood haar, woog niks en was klein van stuk. Ze leek fragiel, maar dat was schijn. Bij worstelingen had ik haar kerels zien vloeren die groter en breder waren dan ik.

Grootvader zette zijn leesbril op, trok zijn beste pokergezicht om ons niet ongerust te maken en kwam dichterbij om op de telefoon van Estíbaliz te kijken. We keken gebiologeerd naar de beelden van een brandend palazzo in een nachtelijk Venetië.

Net als bij de brand van de eerbiedwaardige Notre-Dame een paar jaar geleden werd de wereld kleiner. Onze adem stokte. Er schuilde een bovennatuurlijke schoonheid in dat rood-op-zwart, de macht van vuur dat eeuwen pracht en praal verteerde.

‘De wereld zit in zak en as bij het zien van het palazzo op het eiland Santa Cristina, dat sinds een paar uur in brand staat. Hoewel de brandweer zo snel mogelijk naar het kleine eiland in de noordelijke lagune is gegaan kon het korps niks uitrichten tegen de felle brand, die waarschijnlijk is aangestoken.

Het palazzo zou een van de expositiezalen herbergen van de Internationale Beurs van het Oude Boek die dit jaar in Venetië wordt gehouden, met als thema ‘Verboden boeken’. Het toeval wil dat een aantal antiquaars uit Spanje op dat moment in het palazzo was. Ze waren belast met het bewaken van de waardevolle collectie verboden boeken van de Nationale Bibliotheek in Madrid.’

Lees verder in

De engel van de stad | Eva García Sáenz de Urturi | vertaald door Pieter Lamberts | ISBN 9789400516700 | € 22,99 | A.W. Bruna Uitgevers | bestel De engel van de stad bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com (ook beschikbaar als e-book)

Ontdek onze digitale reisgidsen voor nóg meer tips

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *