Roberta Recchia neemt je in Alles wat blijft mee naar het Rome van 1956. De rebelse Marisa en stille Stelvio vallen als een blok voor elkaar. Na een woelige start van hun relatie trouwen ze en krijgen ze een dochter, Betta.
Zo’n twintig jaar later verandert hun leven voorgoed. Als ze met de familie naar hun strandhuis gaan, gebeurt er iets verschrikkelijks en komt Betta om het leven. Niemand weet dat haar nichtje Miriam erbij was, die geen andere mogelijkheid ziet dan voorgoed zwijgen over wat ze heeft meegemaakt.
In de jaren daarna proberen Marisa, Stelvio en Miriam allemaal op hun eigen manier een weg te vinden uit hun verdriet, en naar elkaar. Een onverwachte ontmoeting is daarin een voorzichtige eerste stap…
Lees alvast een fragment
Geniet van een voorproefje van een schitterend verhaal over liefde, geheimen en trauma’s, over ongeluk en het noodlot, en dingen die ons eraan herinneren hoe kwetsbaar we zijn.
‘Wanneer was het oude leven eigenlijk begonnen? Toen ze had besloten met Stelvio Ansaldo te trouwen, zou Marisa met zekerheid hebben gezegd.
Het begon precies op het moment dat ze in stilte naast elkaar liepen in Via del Moro, en ze had zich naar hem toe gekeerd en hem aangekeken. ‘Ik wil met je trouwen! Laten we trouwen, Sté,’ zei ze opeens tegen hem, op de toon van iemand die een ander uitdaagt om iets geks uit te halen.
Hij keek haar aan, in de war van verbazing. Op zijn lippen lagen vele stille vragen, de alsen, de maren, de waaroms. Vervolgens gaf zijn verliefdheid op die vrouw met de kuiltjes die puntjes in haar wangen zetten naast haar glimlach, en met die levendige en eerlijke blik die niet kon liegen, alle antwoorden.
Hij knikte zonder iets te zeggen. Terwijl hij haar een arm gaf en haar hand in de zijne nam, begon hun oude leven.
Het was een zondag in november 1956. In haar herinnering lagen haar kinderjaren en vroege tienerjaren een beetje door elkaar heen, als in een groot zwart-witfotoalbum. Scènes die steeds minder scherp werden, terwijl de tijd de randjes liet vervagen en de details langzaam afknabbelde.
Het waren de jaren met haar zus Emma geweest, bij haar ouders. Een lange reeks bedaarde en lawaaierige dagen, maar altijd verwelkomend, als de omhelzing van haar vader, met zijn buik die op een grote watermeloen leek en die steevast in een slagersschort was ingepakt.
Marisa herinnerde zich niet wanneer ze Stelvio voor het eerst had gezien. Hij was in haar leven verschenen als figurant voor een regisseur, op de achtergrond van een film die zonder aandacht werd bekeken.
Misschien aan het begin van 1954, toen Ruggero, de bezorger van Forno Camastra, ontslag nam om het geluk te zoeken in Turijn. Volledig in beslag genomen door haar dingen en door het werken in de kruidenierswinkel van haar ouders, had Marisa hem lang niet opgemerkt, die stille jongeman die in plaats van Ruggero vroeg in de ochtend het brood van Camastra kwam bezorgen.
Vóór openingstijd legde zij elke dag de waren in de stellingkasten, plakte de prijs erop, schreef op welke bestellingen er gedaan moesten worden. Ondertussen legde haar vader, met zijn onberispelijke schort, de verse spullen in de nieuwe gekoelde vitrine, waar hij zo trots op was als op een zoon.
Toen Stelvio aankwam, gaf hij twee discrete klopjes met zijn knokkels op het glas van de deur, wachtte tot haar vader de deur opende en gaf hem de mand met de brede broden en de stokbroden, en vervolgens de mand met de ronde broden.
Haar vader haastte zich om ze leeg te maken zodat hij ze aan hem kon teruggeven, en ondertussen kwam hij naar de kassa om de rekening te laten tekenen. Alleen een hartelijk goedemorgen en een dank u wel, elke ochtend behalve op zondag.
Zij zat met haar hoofd destijds ergens anders, ze dacht aan Francesco, de verloofde die twee jaar daarvoor naar Zwitserland was gegaan om daar ober te worden in Hotel Bellavista, aan het Meer van Genève.
Het was een offer, zeker. Ze waren ver van elkaar vandaan, en moesten het doen met brieven, maar de beloften voedden het geduld van het wachten. Om haar te troosten hield Francesco haar steeds weer voor dat hij daar was voor hen, om het nodige geld bij elkaar te krijgen om een grand café te openen, daar op het plein, waarbij die van Via Veneto zouden verbleken.
Wanneer het hem lukte om een paar dagen terug te komen naar Rome, dan beschreef hij – nadat ze de liefde hadden bedreven – haarfijn en tot in detail hoe hun Gran Caffè Malpighi eruit zou zien: tafeltjes en stoeltjes in art-nouveaustijl, met roze marmer, sierstucwerk tegen het plafond, verlichte vitrines afgezet met smeedijzeren omlijsting, muziek na vijf uur ’s middags.
Francesco had besloten dat zij niet achter de kassa hoefde te zitten en ook niet zou gaan bedienen, daar zouden ze personeel voor hebben. Zij zou zich af en toe laten zien, in bontjas, zoals een eigenares betaamt.
Marisa had de eerste keer gelachen en tegengeworpen dat ze het niet erg vond om te moeten werken, daar was ze aan gewend: ze werkte al sinds ze gestopt was met school in de winkel van haar ouders en dat vond ze niet zwaar. Bovendien kon je met een personeelslid minder flink geld besparen, zeker in het begin.
Hij had er echter niet van willen horen, omdat hij haar lange wachten wilde goedmaken en hij wilde een wit voetje halen bij haar ouders, die er na al die tijd naar uitzagen dat ze er warmpjes bij zou komen te zitten.
Marisa was jong, verliefd en afgeleid. In november 1955, toen ze elkaar zes maanden niet gezien hadden, kwam Francesco naar Rome voor de begrafenis van zijn tante aan moederszijde. Ze hadden weinig oog voor het verlies, want ze gingen helemaal op in de opnieuw opgelaaide passie na zo’n lange tijd bij elkaar vandaan te zijn geweest, en net na Kerstmis kreeg Marisa te horen dat ze in verwachting was.
Die ochtend eind december smeekte ze de huisarts van de familie in tranen om het niet aan haar ouders te vertellen en ze rende naar de winkel, waar ze haar vader een of ander smoesje vertelde over de reden dat ze te laat was.
Met weer een ander excuus daalde ze af naar het kleine magazijn, waar ze begon te ijsberen. De schaamte, de angst met Francesco zo ver weg… Ze stond zichzelf een korte huilbui toe, overrompeld door de ontreddering, en daarna depte ze haar ogen goed met koud water en zei ze tegen zichzelf dat het uiteindelijk niet het eind van de wereld was.
Een bruiloft was binnen enkele weken te organiseren, ze kon Francesco naar Zwitserland volgen en daar de benodigde tijd verblijven. Ze had het hem zo vaak voorgesteld, in het verleden, maar hij had dat liever niet gewild: het Grand Hotel gaf hem kost en inwoning in een tweepersoonskamer die hij deelde met een collega, en dat was een mooie besparing.
Aan het einde van de maand lukte het hem om, na aftrek van het bedrag dat hij naar zijn familie stuurde, bijna zijn gehele loon opzij te zetten. Nu veranderde echter alles door dat kindje. Ze moest het snel zien op te lossen, met een of ander motief, en het maakte niet veel uit als de mensen zouden roddelen.’
Lees verder in
Alles wat blijft | Roberta Recchia | vertaald door Irene Goes | ISBN 9789401622677 | € 23,99 | Xander Uitgevers | bestel Alles wat blijft bij je lokale boekhandel of via deze link bij bol.com (ook beschikbaar als e-book)