Marta Morazzoni brengt elk jaar een vijfdaags bezoek aan Amsterdam, de stad van Anne Frank, Spinoza en Rembrandt. De stad van de bruine kroegen, van Albert Cuyp en het begijnhof; van het Vondelpark met zijn joggers en skaters en een hond achterop de fiets. Haar ervaringen tekende ze op in een persoonlijk reisverslag, Stad van het verlangen – Amsterdam.
Een heerlijk reisverslag van de Hollandse hoofdstad, maar dan met een Italiaanse inslag. Lees maar mee:
‘Als het vliegtuig de kustlijn volgt en over de grote zandduinen tussen Den Haag en Haarlem heen vliegt om te landen op Schiphol, het vliegveld dat ooit een meer was, zie je door het raampje een kronkelende waterslang die zich rekt tot in zee, waar ze haar venijnige muil openspert: de monding van het Noordzeekanaal, in IJmuiden, een van de twee grote toegangswegen tot de haven van Amsterdam. Als ik er zo naar kijk terwijl het vliegtuig langzaam hoogte verliest, en zie hoe het zoals altijd is gehuld in de donkere rookwolken van de grote fabrieken die erlangs liggen, bevestigt dat voor mijn gevoel onze behoefte om beelden te creëren, om in de vormen van de dingen andere vormen te zien, menselijke of dierlijke: een landschap waar we van bovenaf naar kijken voorzien we van een anatomie en een soort fysiologie, geven we een ziel en een wil.
De rookwolken uit de fabrieken versterken dan feilloos het beeld van de slang met de venijnige bek en maken er een Wagneriaanse draak van, die met zijn vurige gloed de toegang tot de grot met de schat bewaakt. Het goud van de legendarische maar ook historische Gouden Eeuw, het tijdperk waarin Nederland met haar hoofdstad in een oord van sobere overvloed veranderde, een symbool van tegenspraak en tolerantie in het door de Tachtigjarige Oorlog verscheurde Europa.
Op dit punt moet ik de Nederlandse historicus Johan Huizinga inderdaad gelijk geven: die grandioze, nijvere zeventiende eeuw, nog steeds de steunpilaar van het land, zouden we eigenlijk niet de Gouden Eeuw moeten noemen, want de materialen waarvan ze is gesmeed, van het hout tot de pek, van de teer tot de verf en de inkt, waren eigenlijk minder nobel maar wel duurzamer dan goud.
Ook dat is voor mij – inmiddels niet langer een willekeurige toerist maar nog altijd op bezoek in deze wereld – een goede reden om van Amsterdam en omgeving te houden. Het is een betrekkelijk kleine stad, de hoofdstad van een klein land waar je met de fiets omheen kunt rijden zonder echt getraind te zijn. De voortgejaagde groepsreiziger kan met een gerust hart zeggen dat hij Amsterdam ‘in twee dagen heeft gedaan’, en met een beetje goede wil zou hij daar best gelijk in kunnen hebben.
Stad en natie hebben in werkelijkheid een complexe geschiedenis, al hebben ze in onbetrouwbaar modderwater wortel moeten schieten. Twee dagen volstaan voor wie genoegen neemt met de gevels van de herenhuizen en een rondvaart door de voornaamste grachten, om uit te komen in de haven, die ooit aan zee lag en nu toegang biedt tot een groot zwanenmeer, het IJsselmeer, voorheen de Zuiderzee.
Ik moet toegeven dat deze zee, die niet langer zout is, dat dit meer waarvan de uiteindelijke oever ver weg en onzichtbaar is, zelfs de oppervlakkigste toerist op het eerste gezicht boeit en verontrust: Amsterdam was en blijft een van de voornaamste havens ter wereld, maar door de onneembare muur van de Afsluitdijk, negenentwintig kilometer beton, in 1892 ontworpen door Cornelis Lely en op 28 mei 1932 geopend, wordt de natuurlijke uitgang van haar enorme havenbekken hermetisch afgesloten. De schepen verlaten de haven via twee grote zijarmen: naar het oosten door het Amsterdam-Rijnkanaal, een verbinding die doorloopt tot de grens met Duitsland, naar het westen via het Noordzeekanaal, de slang met zijn opengesperde muil die door het rustige duinlandschap kronkelt. Twee machtige armen die de handel hartelijk verwelkomen.
Zoals ik al zei, past vrijwel alles binnen die twee dagen, inclusief een wandeling door de rosse buurt en een bezoekje aan een karakteristiek café, een van de bruine kroegen, steeds donkerder geworden door de tijd en door de rook van hele generaties stamgasten. En ook het Van Goghmuseum, waarvan de faam in de wereld van de kunsten inmiddels niet meer onderdoet voor die van het Rijksmuseum, zijn historische buurtgenoot, waar De Nachtwacht hangt. Naast die paar dingen, die misschien essentieel zijn, is er dan de rest van Amsterdam.
Of liever: is er Amsterdam. Het Amsterdam waarvan ik heel zeker weet dat ik het niet ken. Dat klinkt niet als een goed uitgangspunt voor iemand die zich heeft voorgenomen de eigen band met een stad van deze afmetingen en met deze geschiedenis zwart op wit te zetten. Maar het is wel een uitgangspunt dat – zonder dat ik me erachter probeer te verschuilen – stimulerend werkt voor mijn onderzoek naar alles wat ik nog wil weten en misschien nooit zal weten.
Ik zou hier een jaar lang moeten wonen, boodschappen doen, met mensen omgaan en niet alleen naar binnen kijken door de ramen zonder gordijnen. Ik zou een baan moeten hebben en liefst elke zondag op de fiets naar de tennisbaan gaan. Of bij de eerste tekenen van de zomer naar zee moeten gaan, naar een van die onafzienbare stranden waarlangs het bij zonsondergang zo prachtig wandelen is, met de gewaarwording dat er geen eind aan komt. Maar dat alles valt de toerist meestal niet ten deel, zelfs niet als hij vasthoudender is dan de gemiddelde hedendaagse reiziger, die flink zijn best moet doen om de wereld te zien voordat het te laat is.
Zelfs niet als hij wél de tijd en de wil opbrengt om terug te komen. Deze toerist maakt dan kennis met die toestand tussen het aanmatigende déjà vu-gevoel waardoor hij denkt dat hij tijd verliest, wordt geplaagd door de vage angst dat hij iets zou kunnen missen, en anderzijds de mogelijkheid ergens dieper in te duiken en iets waar hij op het eerste gezicht geen gewicht aan had gehecht beter te leren kennen.
Ik heb al een poosje de mogelijkheid om vijf dagen per jaar in Amsterdam door te brengen, niet veel maar wel een vast gegeven. Nu ik daaraan denk, schiet me een kort, merkwaardig verhaal van Borges te binnen, Het schrift van de god.
Een man zit gevangen in een krappe, donkere cel, doormidden gedeeld door een hekwerk waarachter, in een identieke ruimte, een gevlekt roofdier rusteloos rondloopt. Er sijpelt maar één minuut per dag wat licht in de cel door, als de gevangenbewaarder het luik opendoet, eerst voedsel in het hok van de gevangene laat zakken en daarna in dat van het roofdier. In die schaarse ogenblikken ziet de gevangene de vlekken op de vacht van het dier, dat net als hij is opgesloten, en hij begint na te denken, zich af te vragen of de speciale rangschikking van die vlekken niet door iets méér dan het toeval is gewild, door iets wat aan een zekere logica beantwoordt, een soort alfabet dat een zin vormt, een magisch woord, waarvan de ontraadseling de sleutel naar de vrijheid betekent, een geheimzinnig sesam open u waarna voor de gevangene het leven zou beginnen.
En elke dag weer concentreert de gevangene zich in de minuut die hij ter beschikking heeft op die vacht, om de logica ervan te achterhalen, de compositie waarvan de formule – daar is hij inmiddels van overtuigd – hem de vrijheid zou hergeven. Alle dagen, één minuut per dag, tot hij de betekenis, de oplossing van het raadsel te pakken heeft.
Omwille van de mensen die het niet kennen verraad ik de afloop van dit magistrale verhaal niet, maar ik herken bij mezelf een soortgelijk gedrag bij mijn Amsterdamse aanpak: elk jaar voegen die vijf dagen een steentje toe, of zet ik met meer vertrouwen een volgende stap naar dieper inzicht in de stad. Ik vind haar terug en ga door met mijn ontdekkingstocht, stukje bij beetje. Er is nog tijd genoeg voor alles wat ik niet weet.’
En dat is heel wat, getuige de 160 pagina’s van het boek die Amsterdam door Italiaanse ogen laten zien. En eerlijk gezegd: met Italiaanse ogen wordt Amsterdam nog een beetje mooier dan de stad al is!
Kijk voor meer informatie over Stad van het verlangen – Amsterdam op www.serenalibri.nl.